Ze staarde uit het raam. Hetzelfde desolate landschap passeerde al dagen, vogels trokken strepen door de lucht. Het was de enige beweging die er op straat te zien is. Of toch, enkele dagen geleden stond haar dochter voor de raam, met de kleinkinderen. Vreemd, waarom kwamen die nu niet binnen? Ze wilde het raam openmaken, maar mocht niet van haar dochter. Vijf minuten later sprongen ze weer op hun fiets en reden weg. Sindsdien had ze geen mens meer gezien. Gelukkig kreeg ze regelmatig wel een belletje, het was toch niet hetzelfde.
Ze wist vaag wat er aan de hand was. Iets met een ziekte ofzo? Ze had den oorlog nog meegemaakt, erger dan dat kon het toch niet zijn? Toch deed het haar daaraan denken: de verlaten straten, de angst in de ogen van haar medebewoners, de overvloed aan tegenstrijdig nieuws. Om van die rare kwieten met hun wc-rollen op de tv maar te zwijgen.
Ergens was ze content, veilig in haar eigen kamer. Geen gezaag aan hare kop, dat de grote mannen daarboven het maar oplossen. Gelukkig waren die lieverds van het Cantershof er, die haar gerust stelden en zorgden dat ze niets tekortkwam. Ze hadden het niet gemakkelijk. Ze moesten sowieso al hard werken, maar het was er zeker niet gemakkelijker op geworden. Heiligen waren het, het personeel. Een vriendelijk gezicht op tijd en stond deed haar deugd. Ze verdienden allemaal een dikke kus. Allee, als het terug mag, natuurlijk.
Reactie plaatsen
Reacties
Wat een heerlijk, lief verhaal!